De Nederlandse dichter Gerrit Kouwenaar moest veel van zichzelf, als schrijver. Zijn ambitie was groot. Dat had ongetwijfeld te maken met de context waarin hij geboren werd en opgroeide. De kwaliteitseisen die hij aan zijn poëzie stelde, hebben van hem de meest vernieuwende, radicale dichter van de tweede helft van de twintigste eeuw gemaakt, en zijn inzichten werken nog altijd door in de hedendaagse poëzie. Als pathos uit den boze is, dan komt dat door Kouwenaar.
In zijn biografie, niet toevallig men moet getiteld, maakt de Nederlandse journalist Arjen Fortuin duidelijk dat twee elementen wellicht bepalend waren voor Kouwenaars veeleisendheid. Zijn vader was een gerespecteerd journalist, zijn moeder maakte wandkleden en zo groeide Gerrit op in een behoorlijk welvarend gezin in Amsterdam-Zuid. Maar de jonge Kouwenaar deed het niet zo goed op school, dus restte hem niet veel anders dan zijn droom waar te maken: dichter worden.
Fortuin laat zien hoe sterk de jonge Kouwenaar toen al nadacht over de betekenis van poëzie. Hij had uitgesproken maatschappelijke opvattingen: als jongeman was hij marxistisch georiënteerd. Hij vond dat kunst bepaald wordt door de maatschappelijke verhoudingen. En literatuur moest voor hem aan de kant van de maatschappelijke vooruitgang staan. Dat viel onder meer in 1947 te lezen in De Waarheid , het dagblad van communistische signatuur, waar hij zijn grote waardering uitte voor de poëzie van de socialist Herman Gorter.
Kouwenaars ontwikkeling werd ook afgeremd. Omwille van zijn medewerking aan het illegale tijdschrift Lichting werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog opgepakt. De oorlogstijd zou een bepalende periode blijken, 'een 5-jarige cursus' zoals hij het omschreef. Ondanks alle oorlogsellende benoemde Kouwenaar het een kwarteeuw later nogal romantisch: hij had het over het collectief gevoel van 'morgen wordt het beter'. Een optimisme dat ook uit het vernieuwende werk van de experimentele dichters spreekt.
Zonder pathetiek
Hoewel Kouwenaar op het eind van zijn leven een monument van de poëzie was, had hij niet meteen succes; hij debuteerde als romancier. Aan het eind van de jaren 40 was hij dan ook nog volop op zoek naar zijn eigen stem. Opmerkelijk, als je weet hoe overtuigd hij anderen op weg hielp. Het was diezelfde Kouwenaar die dichters als Lucebert - die hij in zijn beginjaren sterk bewonderde - bij de Experimentele Groep schilders introduceerde. Hij was het die in 1948 de slogan 'Er is een lyriek die wij afschaffen' bedacht, naar aanleiding van de tentoonstelling van de Groep in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Kouwenaar zorgde ook voor de inleiding bij de bloemlezing Atonaal , die de experimentele poëzie in Nederland op de kaart zette. Hij was toen dus eerder een gangmaker dan de maker die hij later werd.
Op zijn dertigste lukte het dan toch: hij kon zijn bundel achter een woord (1953) publiceren in de reeks De Windroos van Ad den Besten. Daarin zie je voor het eerst het taalbewustzijn dat zo kenmerkend is voor zijn werk. In een van de volgende bundels, zonder namen (1962), maakt hij zijn visie duidelijk: hier heeft hij het voor het eerst over 'het gedicht als een ding'.
Bloedeloos? Helemaal niet. Kouwenaar heeft het misbruik van de taal door de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog meegemaakt en is ervan overtuigd dat de taal van haar pathetiek ontdaan moet worden. En het gedicht van de anekdote. Kouwenaar hanteerde daarom de men-vorm, om het gedicht los te weken van zijn maker en het open te stellen voor de lezer, die het gedicht moet voltooien met zijn verbeelding. Vandaar het gedachtestreepje op het eind van elk gedicht.
Kouwenaar moest zijn gedichten van zichzelf blijven herwerken, tot ze goed genoeg waren. Fortuin verwijst naar het borduurwerk van zijn moeder en het engelengeduld dat ze daarbij aan de dag legde. Had Kouwenaar zijn veeleisendheid van haar geërfd? Je kan in elk geval 'het rijpe woord proeven als een meloen' in de Verzamelde gedichten , met grote zorg samengesteld door Mirjam van Hengel. Ze was de laatste poëzieredacteur van Kouwenaar en zou zich tijdens zijn laatste levensjaren mee over hem ontfermen.
Op persoonlijk vlak moest Kouwenaar soms minder van zichzelf. Jarenlang was hij actief als freelancejournalist, redacteur en als literair vertaler, maar daar hield hij mee op toen hij vond dat dit werk zijn dichterschap in de weg stond. Hij liet het huishouden over aan zijn vrouw Paula, die haar job voor hem opzegde toen hij voldoende inkomsten uit zijn schrijverschap haalde.
Paula
Ook al vond hij de jarenlange vriendschappen met auteurs als Remco Campert, Lucebert, Jan Elburg, Bernlef, Hans Faverey, Rutger Kopland of Anna Enquist erg belangrijk, het was toch vooral Paula die volgens Fortuin de ontmoetingen organiseerde, vaak in hun buitenverblijf in het Zuid-Franse dorp Les Abbès. Het verklaart waarom Kouwenaar nog weinig van zich liet horen nadat zijn vrouw overleden was aan de gevolgen van dementie. Paula's dood vormde trouwens de motor voor Kouwenaars bundel totaal witte kamer (2002) waarmee hij eindelijk het onterechte label van ontoegankelijke dichter van zich afschudde.
Maar ook eerder al kon Kouwenaar terughoudend zijn, vooral op momenten waarop de dood zich meldde: hij ging niet op bezoek toen hij vernam dat de met hem poëticaal sterk verwante Faverey kanker had en duidelijk niet lang meer te leven had.
De vergankelijkheid is nochtans altijd een belangrijk motief geweest in de poëzie van Kouwenaar. De biografie laat verschillen zien tussen de mens Kouwenaar en zijn gedichten. Bijvoorbeeld ook tussen Gerrit de grappenmaker en verteller van sappige anekdotes, en de ernstige dichter in zijn werk. Arjen Fortuin hanteert daarbij de nodige ironische distantie, waardoor dit zeker geen hagiografie is geworden, maar een overtuigende, grondige schets van een tijdperk, en van de langzame, aanvankelijk aarzelende ontwikkeling van een uniek oeuvre en een bijzonder mens.
ARJEN FORTUIN Men moet. Querido, 590 blz., € 39,99 (e-boek € 19,99).
GERRIT KOUWENAAR Verzamelde gedichten. Querido, 928 blz., € 49,99.
Verberg tekst